‘Ik geloof in God’
‘Ja, en …?’
‘Hoezo en …?’
‘Wat betekent dat: Ik geloof in God?’
‘Dat ik sta voor wat God ons heeft verteld.’
‘En wat heeft God ons verteld?’
‘Dat we niet mogen stelen, doden, echtbreken; al die dingen’
‘En is dat in overeenstemming met wat je zelf van binnen voelt?’
‘Ja.’
‘Is er iets bij dat niet in overeenstemming is met wat jij voelt?’
‘…, nee eigenlijk niet .’ Behalve dan wat ik moeilijk te begrijpen vind.’
‘Wat bijvoorbeeld?’
‘Heb uw vijanden lief.’
‘Ja, dat is moeilijk te begrijpen. Hoe zie jij het?’
‘Dat ik alles wat zij doen moet goedvinden.’
‘Geloof je dat het dat betekent?’
‘Iets anders kan ik er niet van maken.’
‘Vind je alles wat God doet goed?’
‘Ja…, of eigenlijk: nee.’
‘Wat vind je niet goed?’
‘Dat er honger is, en dood, en angst, en moord.’
‘En toch geloof je in God.’
‘Ja.’
‘Wat vind je wel goed?’
‘Dat er liefde is, en de natuur, en respect; die dingen.’
‘Zou er liefde zijn als je haat niet kende?’
‘… nee; als het één er is, is het ander er ook.’
‘Zou er “vriend” zijn als er geen “vijand” was?’
‘… nee …’
‘Zou er “goed” zijn als er geen “slecht” was?’
‘… nee …’
‘Zou “jij” er zijn als er geen “ik” was?’
‘… nee, dat kan niet.’
‘Zou “ik” er zijn als “jij” er niet was?’
‘ … nee …’
‘Wie denk je dat jij bent?’
“Ik weet het niet zo goed meer. Wie ben jij eigenlijk?’
‘Ik ben God, net als jij.’