De Grote Niets

Er was eens de Grote Niets. De Grote Niets had alles in zich. Meestal was het rustig in de Grote Niets. Het hoefde niets, het deed niets want het was niets. Op een gegeven moment begon er iets in de Grote Niets te veranderen. Het begon te borrelen, te glinsteren, te koken, groter te worden. De druk binnen in de Grote Niets werd groter en groter. Het was alsof het uit elkaar zou gaan spatten. Nog groter werd de druk en nog groter. Het kon niet anders dan dat het op een enorme explosie zou uit lopen. Er kwam hier een bult en daar een kleine uitbarsting. Stoom kwam uit alle gaten van de Grote Niets. Het leek wel een ballon die op knappen stond. De buitenkant werd zo dun dat je binnen in van alles zag gisten en kolken.

Het werd heter en heter in de Grote Niets. Het was duidelijk dat er geen houden meer aan was. De Grote Niets gaf zich over en liet het maar gebeuren. En ineens ……. Met een enorme knal spatte het omhulsel van de Grote Niets uit elkaar. Alles wat in de Grote Niets had gezeten, werd de enorme eindeloze ruimte in geslingerd. Tot in de verste uithoeken van het universum kwamen stukjes van de Grote Niets terecht. De Grote Niets keek ernaar en moest een beetje glimlachen. Het wist niet dat er zoveel in gezeten had. Hoe was het mogelijk dat al die sterren, planeten, zwarte gaten, melkwegstelsels, gaswolken en nog veel en veel meer, binnen in het omhulsel hadden gezeten. Het was eigenlijk zo ondenkbaar dat de Grote Niets zelf moeite had om het te beseffen. En toch was het zo. Zo simpel was het. Dit was er gebeurd en zo was het nu.

Alle stukjes die uit de Grote Niets gevlogen waren, vonden hun eigen weg. Alles kwam precies op de goede plek terecht: de sterren op de plekken waar de sterren moesten zijn, de planeten waar planeten moesten zijn, de zwarte gaten de gaswolken, de melkwegstelsels. Alles was precies goed. Hoe was het mogelijk?!

Na een poosje was alles wat met een rotgang uit de Grote Niets geslingerd was, een beetje tot rust gekomen. Alles was een beetje gewend aan de omgeving en aan de dagelijkse gang van zaken. De planeten draaiden keurig om de sterren, de sterren ontploften en ontstonden zoals het hoorde, de melkwegstelsels dreven rond op de manier waarop het moest. Hè, hè, even rust. Gelukkig was het toch allemaal helemaal in orde gekomen. Dat was een hele opluchting voor de Grote Niets.

Op een gegeven moment voelde de Grote Niets dat er ergens iets niet helemaal goed gegaan was. Het kon het niet helemaal bedenken, het voelde het wel. Wat was het toch? Ergens in een uithoek van waar alles neergekomen was, borrelde er wat op een manier die hij niet goed kon thuisbrengen. Het begon er eens aandachtig naar te kijken. Het keek en keek en wat zag het?

Wat het zag was een heel klein melkwegstelseltje in een uithoek van het uitgestrekte heelal. Met dat melkwegstelseltje was niets aan de hand. In elke zonnestelsel zat de zon keurig in het midden, de planeten draaiden er prachtig omheen zoals dat hoorde en om een paar planeten draaiden weer andere dingen. Niets aan de hand.

Op een gegeven moment werd het gevoel van de Grote Niets getrokken naar een heel klein planeetje in een klein melkwegstelseltje. Het was een prachtig planeetje. Schitterende kleuren, volmaakt rond, veel spul wat de mensen later “water” zouden noemen. En er was ook ander spul en dat spul zag er steeds weer anders uit. In menselijke woorden zou je het bergen, valleien, bomen, vulkanen, stranden, land, woestijnen en al die dingen noemen. De Grote Niets kende al die woorden niet. Het had maar één woord voor alles wat in hem had gezeten: spul. Alles was spul. En dat woord had hij zelf verzonnen omdat er iemand was om dat woord aan hem te vertellen. En als hij dat zelf niet verzonnen had, had hij helemaal geen woord voor alles gehad. Dus dat was weer mooi meegenomen.

Toen de Grote Niets al zijn aandacht op dat kleine planeetje had gericht, zag hij nog steeds niets dat niet pluis was. En toch voelde hij dat er iets aan de hand was. Hij zette zijn bril op. Die bril had hij ook zelf bedacht. Je moet wat als je ouder wordt. De Grote Niets was niet heel oud en hij vond het wel deftig staan, hoewel hij nooit in een spiegel had gekeken. Hij verzon zelf dus maar dat het deftig stond. Hij zette zijn zelfbedachte bril op en wat hij toen zag …….. Hij kon het niet geloven. Had dit allemaal in hem gezeten? Kon dit echt zo zijn?

Wat hij zag waren de meest schitterende landschappen, zeeën, wouden, uitgestrekte woestijnen, watervallen, bergen, vissen, vogels, dieren. Het was adembenemend. De tranen liepen bij de Grote Niets uit zijn ogen. Hij had geen ogen en tranen, maar hij bedacht ze gauw zodat het kon. Hij was zo ongelooflijk ontroerd door wat hij zag. Hij had nooit veel aandacht geschonken aan de kleine pluisjes in zijn binnenste en al helemaal niet toen het uit zijn binnenste weggevlogen was. En doordat hij het gevoel had dat er iets niet pluis was, is hij wel naar dit pluisje gaan kijken en zag het meest prachtige wat je je maar kon bedenken.

De Grote Niets werd er stil van. Dat was hij altijd al, maar nu voelde hij in zich dat hij stil werd. Zoveel schoonheid daar kun je niet niet stil van worden.

In die stilte hoorde hij geluiden. Hij had geen oren, dus die had hij ook snel bedacht zodat hij kon horen. Hij hoorde allerlei geluiden: het ruisen van het water, de geluiden van de dieren, de geluiden van de oceaan, van de vogels en van de wind. Wat was dat een mooi geluid: het geluid van de wind. Hij zweefde stil en luisterde een poosje naar de wind. Het leek wel of de wind hem een verhaal vertelde. Hij verzon dat de wind hem het verhaal vertelde van de grote explosie uit zijn binnenste. Dat bracht een glimlach op zijn lippen. Het was een zoete herinnering.

Toen de Grote Niets een poosje zo gezweefd had, luisterend naar de wind, hoorde hij ineens allerlei andere geluiden. Hij hoorde harde knallen, schreeuwen, huilen, nog meer knallen op allerlei manieren. Het schrikte de Grote Niets op. Hij kon niet schrikken dus bedacht hij maar dat het schrik was. Dit was heel anders dan alle prachtige geluiden die hij eerder had gehoord. Het was hard, en het deed de Grote Niets pijn. Hij wist niet wat pijn was, dus bedacht hij maar dat wat hij voelde pijn was. Hij vroeg zich af of dat ook in hem gezeten had. Blijkbaar wel, want het was er. En als het er was, dan had het in hem gezeten. Oeps, dat was even een hele andere kant dan al het mooie. Hij dacht dat in hem alleen het mooie had gezeten. En nu bleek er ook iets heel anders in te hebben gezeten.

Wat zag hij? Hij zag het ene stukje spul het andere stukje spul het leven zuur maken. Het ene stukje mepte soms het ander stukje en dan mepte het andere stukje weer terug. Soms hield het even op; dat dacht hij in ieder geval. Toen hij nog beter keek en luisterde met zijn zelfbedachte ogen en oren, merkte hij dat de stukjes dan wel ophielden met elkaar te meppen, maar dat dan het –noem het maar- meppen in hun hoofden, zo noemde hij het maar even, gewoon doorging. Wat een aparte stukjes waren dit. Heel even had de Grote Niets de gedachte: Waarom zijn de stukjes niet zoals ik? Waarom meppen ze er op los? Waarom zijn die stukjes niet blij met dat prachtige planeetje? De Grote Niets kon eigenlijk niet denken, dus verzon hij maar dat hij kon denken. En toen hij verzonnen had dat hij kon denken, verzon hij ook dat genieten beter was dan meppen. Zeker wist hij het niet; hij verzon maar wat. Dit was dus wat er niet pluis was met dat pluisje.

De Grote Niets nam zijn zweefhouding weer aan. In die zweefhouding lukte het hem het beste om van een afstandje te kijken naar zijn verzonnen zichzelf. Hij wreef zich met zijn zelf verzonnen hand over zijn zelfverzonnen kin en voelde zijn zelfverzonnen baard. In zijn zelfverzonnen denken, verzon hij een woord voor deze stukjes. Hij noemde ze voor het gemak: mensjes. Hij moest een beetje lachen om het woord. Ruziënde mensjes op een schitterend planeetje. Het leek wel, ja waarop leek het wel? Ach dat verzon hij nog wel eens.

Hij zweefde een poosje door het kleine melkwegstelseltje en was stil. De Grote Niets had ondertussen zoveel zelfverzonnen ervaring, dat hij diep in zichzelf voelde, dat ergens in hem er een antwoord lag voor wat hij gezien had. Hij voelde ook heel duidelijk dat zijn zelfverzonnen denken niet de oplossing zou geven. Zijn zelfverzonnen denken was heel goed om woorden te verzinnen, geluiden te horen, spul te zien. En daar was hij heel blij mee. Het antwoord dat hij zocht was het antwoord op de vragen: Is er iets mis gegaan bij de explosie? Waarom ruziën de mensjes elkaar op een schitterende planeet? Wat kan ik eraan doen?

Dat waren drie vragen. Misschien waren het niet de goede vragen. Als het niet de goede vragen waren, verzon hij wel weer andere. Hij verzon dat hij kon schrijven en hij verzon een pen en papier. Om de vragen niet te vergeten schreef hij ze maar eens op, nadat hij verzonnen had dat hij kon schrijven. OK, ik ga beginnen met de eerste vraag: Is er iets misgegaan bij de explosie? Dat was een hele ernstige vraag. Hij zette een zelfverzonnen ernstig gezicht op en trok diepe zelfverzonnen rimpels in zijn voorhoofd. Is er iets misgegaan bij de explosie: die vraag had twee stukjes: er is iets misgegaan, en, er was een explosie. De Grote Niets begon maar eens met de laatste. Hij had ook met de eerste kunnen beginnen. Er was een explosie: was dat wat er gebeurd was? Was dat wat er werkelijk gebeurd was? Wat was een explosie eigenlijk? De explosie had wel een poosje geduurd. Was het misschien geen explosie?

De Grote Niets schakelde zijn zelfverzonnen denken uit en werd stil. Hij liep via een verzonnen weg zijn zelfverzonnen binnenste in. Hij sloeg zijn verzonnen armen om zijn verzonnen zelf heen en begon op zijn verzonnen benen heen en weer te wiegen. Tranen drupten in zijn binnenste. Deze keer waren het geen tranen van ontroering. Deze keer was het anders. Hij voelde duisternis in zijn binnenste, verdriet, eenzaamheid. Allerlei andere gedachten kwamen voorbij zweven. Hij liet ze maar gaan. Wat moest hij ermee. Ze konden hem toch niet helpen. Misschien later wel.

Hij herinnerde zich het andere stukje van de vraag: Er is iets misgegaan. Ergens heel diep uit zijn binnenste kwam een andere vraag: Is er echt iets misgegaan? Kan er eigenlijk wel eens iets misgaan? Hoe had het er dan uitgezien als het goed gegaan was? De Grote Niets moest lachen. Hij had zelf de woorden goed en slecht verzonnen en nu merkte hij dat hij er in was gaan geloven. Hij was gaan geloven dat er iets slecht was en dat er iets goed was. En hij merkte dat hij daar nu last van had. Dat was een opluchting toen hij dat in zijn diepe binnenste vond. Hij had geen idee wat de betekenis daarvan zou zijn. Wat hij opmerkte was dat het even leek of er een klein lampje in zijn binnenste was aangestoken. Alles wat hij dacht had hij verzonnen, dus ook het lampje. Maar dat lampje was precies wat hem goed deed op dat moment. Hij maakt een zelfverzonnen sprongetje in zijn binnenste en pakte zijn vel papier voor de volgende vraag.

De volgende vraag was: Waarom ruziën de mensjes met elkaar op een schitterende planeet? Pffff, de Grote Niets blies door zijn verzonnen lippen zijn verzonnen adem uit. Dat gaf op het planeetje een hoop beroering en ineens zag hij dat er iets heel anders gebeurde. Het ruziën hield op en de mensjes kwamen samen om de handen naar de ander uit te steken. Er waren geen knallen en de Grote Niets hoorde allerlei andere geluiden. Ook voelde hij ineens iets heel anders in zijn binnenste. Dat gevoel leek op het lampje dat eerder daar was aangegaan en het leek op de ontroering die hij gevoeld had toen hij voor het eerst het prachtige planeetje zag. Wat apart, dacht de Grote Niets. De mensjes kunnen dus niet alleen ruziën en meppen naar elkaar; ze kunnen ook de handen naar elkaar uitsteken. Dat was heel interessant. 

Dit zette de Grote Niets aan het denken. Nou ja, denken was niet het goede woord. Het was meer voelend denken. Dat woord verzon hij ook maar. Hij begon ondertussen plezier te krijgen in het verzinnen. Waarom ruziën de mensjes met elkaar op dit schitterende planeetje? Nu kwam er een tweede vraag bij: Waarom steken de mensjes de handen naar elkaar uit op dit schitterende planeetje? De Grote Niets kwam tot een conclusie. Conclusie vond hij een heel gewichtig woord. Hij had geen idee wat het was, maar het woord vond hij prachtig. En de conclusie was: de mensjes ruziën met elkaar EN de mensjes helpen elkaar. Dat was heel bijzonder. Als ik blaas dan helpen ze elkaar en als ik niet blaas dan ruziën ze.

Dat bracht de Grote Niets meteen de derde vraag in herinnering: Wat kan ik eraan doen? De Grote Niets dacht: Goed, dan blijf ik maar blazen dan blijven ze elkaar helpen. Dat leek hem de beste oplossing. Was het ook de beste oplossing? Was dat de oplossing die uit zijn binnenste opkwam? Of was dat de oplossing die een gedachte hem had verteld? Wilde hij dan steeds maar blijven blazen? En als hij altijd zou blijven blazen, wat zou er dan met de rest van alle stukjes in het heelal gebeuren? Wist hij zeker dat dat nu het beste was? De Grote Niets deed zijn verzonnen ogen dicht en werd stil. Hij liep zijn weggetje naar binnen en sloeg zijn armen om zich heen en wiegde zich heen en weer. Is dat het beste? Is dat echt het beste? Er kwam iets heel anders uit zijn binnenste naar boven borrelen. Hij durfde er nauwelijks naar te kijken. Dat wat naar boven kwam borrelen leek wel een draaikolk. Hij verzon dat een draaikolk er zo moest uitzien. Het leek wel of alles wat uit hem was gekomen weer terugging in hem: alle zonnen, melkwegstelsels, planeten, gaswolken, grote gaten en ook het kleine prachtige planeetje met de stukjes spul die hij mensen genoemd had. Toen het in zijn gedachten allemaal weer in hem was, ging het er daarna ook allemaal weer uit en kwam op precies dezelfde plekken neer. En jawel, het kleine planeetje kwam ook weer precies op die plek terecht. En op dat planeetje gebeurde weer precies hetzelfde: uiteindelijk maakten de mensjes ruzie en hielpen mensjes elkaar.

De Grote Niets zag dat dat het antwoord was op alle vragen die hij had. Hij zette het nog eens op een rijtje: Is er iets misgegaan bij de explosie? Waarom ruziën de mensjes met elkaar op dit prachtige planeetje? Wat kan ik eraan doen?

De Grote Niets liet de vragen nog een keer diep in zijn binnenste doordringen. Hij wachtte en wachtte. Hij wachtte tot het antwoord ergens uit zijn diepe binnenste naar boven kwam. Hij nam alle tijd. Hij voelde dat het antwoord op deze vragen voor hem van het allergrootste belang was en daarom nam hij alle tijd. Hij had toch niets anders te doen. Heel langzaam begon er iets naar boven te komen. Het was meer een gevoel dan een gedachte. Misschien was het meer een beeld dan een gevoel. En toen was het weer een gedachte. Het veranderde steeds. De Grote Niets kende dat. Hij werd er niet heet of koud van. Hij wist heel diep in zichzelf dat op een gegeven moment er iets kwam wat zo ontzettend waar was dat hij er niet meer omheen zou kunnen.

Hij keek voor zich uit in het niets en bleef alles voelen wat er in hem was. Het begon een beetje te kriebelen. De Grote Niets wist dat het niet lang meer zou duren. Het antwoord kwam en hij kon het nauwelijks geloven. Was het zo eenvoudig? Blijkbaar wel. Het antwoord op de drie vragen was bijna hetzelfde en een heel klein beetje verschillend. De eerste vraag: Is er iets misgegaan bij de explosie? Het antwoord dat naar boven kwam was: Nee, er is niets misgegaan bij de explosie omdat het zo gegaan is zoals het hoorde te gaan. Tja er was geen speld tussen te krijgen. De volgende vraag: Waarom ruziën de mensjes met elkaar op dit schitterende planeetje? En alweer kwam er een antwoord naar boven dat de Grote Niets nogal verbaasde en hij moest er gewoon om lachen. Het antwoord was: De mensjes ruziën met elkaar omdat zij niet beter weten, ze kunnen niet anders, anders deden zij wel anders. En toen het antwoord op de laatste vraag: Wat kan ik eraan doen? Hij was heel benieuwd naar dit antwoord. Hij wilde zo graag iets eraan doen. Het antwoord kwam: Wat je eraan kunt doen heb je al gedaan en doe je nu. Hmm, het leek wel een antwoord van een orakel. Hij snapte het niet helemaal en toch voelde hij wel dat het klopte.

De Grote Niets zette de drie antwoorden achter elkaar: Nee, er is niets misgegaan bij de explosie omdat het gegaan is zoals het hoorde te gaan. De mensjes ruziën met elkaar omdat zij niet beter weten, ze kunnen niet anders. Wat je eraan kunt doen heb je al gedaan en doe je nu.

De Grote Niets liet de antwoorden diep op zich inwerken. Hij wilde zo graag een conclusie trekken. Ten eerste omdat hij het zo gewichtig vond om een conclusie te trekken en ten tweede omdat zijn gedachten het nodig vonden om een conclusie te trekken. Op een gegeven moment trok hij de conclusie die hem heel in de verte bekend voorkwam. Hij had hem ooit eens eerder gehoord. De conclusie was: Het is. Meer niet; geen grote volzinnen met alle woorden die de Grote Niets verzonnen had. Geen zinnen met prachtige nieuwe woorden. Gewoon, twee woorden die zo simpel waren, heel weinig letters hadden en er een beetje onooglijk uitzagen: Het is. Was dat nou het resultaat? Resultaat vond de Grote Niets ook zo’n mooi woord.

Het is. Dat was het dus. Daar kon de Grote Niets een heleboel variaties op bedenken: Het gaat zoals het gaat; de werkelijkheid is wat het is; wat er is, is er; zoals het nu is, is het nu. De Grote Niets kreeg lol in al die variaties. Hij speelde met de woorden en verzon alle combinaties die hij maar kon bedenken. Hij voelde zich steeds vrolijker en lichter worden. Het kleine lampje in zijn binnenste begon steeds helderder te schijnen. En dat maakte de Grote Niets ook heel blij. Hij moest aan zichzelf toegeven dat hij er toch wel mee gezeten had dat er misschien iets niet goed gegaan was. Het plezier van de Grote Niets werd steeds groter. En omdat hij zich zo plezierig voelde, scheerde hij heel ondeugend, als een klein vrolijk kind, vlak langs het kleine mooie planeetje en zijn plezier kwam als kleine waterdruppeltjes terecht op het oppervlak.

Het waren geen gewone waterdruppeltjes, die waren er voldoende. Het waren waterdruppeltjes die gevuld waren met plezier en er zat ook een klein lampje van de Grote Niets in. En het meest bijzondere aan de waterdruppeltjes was dat het oppervlak zo glanzend was dat je je erin kon bekijken; het was net een spiegeltje. De Grote Niets had een handvol – en de Grote Niets had grote handen – over het kleine planeetje gegooid. De meeste druppeltjes kwamen in gebieden terecht waar geen mensjes waren. Én er kwamen druppeltjes terecht in gebieden waar wel mensjes waren.

De Grote Niets wachtte in spanning af wat er ging gebeuren. Zouden de mensjes het herkennen, zouden ze het oppakken of zouden ze er wat anders mee doen? De Grote Niets had zo langzamerhand geleerd om rustig te wachten.

Op het kleine planeetje liep een klein mensenmeisje. Ze huppelde langs het weggetje en keek met grote ogen naar de prachtige bloemen. Op een gegeven moment stopte zij en keek naar iets dat zo mooi was dat ze niet kon begrijpen wat het was. Op een blad dat van een boom gevallen was, lag een hele bijzondere waterdruppel. De druppel was volmaakt van vorm, gaf licht,  sprong zachtjes op en neer en had een diep donkerblauwe buitenkant die zo glad was dat zij zichzelf erin kon zien. Heel voorzichtig pakte het meisje de druppel op. Ze bekeek hem van alle kanten. Meenemen kon ze hem niet en ze voelde dat zij hem ook niet hier kon laten liggen. Ze nam hem voorzichtig in haar hand, opende haar mond en liet de druppel naar binnen glijden. Als een zacht warm gevoel voelde ze de druppel steeds verder naar binnen gaan. Het kriebelde een beetje en ze moest er een beetje van lachen. Het gaf haar een plezierig gevoel en ze werd een beetje licht in haar hoofd. Ze huppelde verder naar huis en toen ze thuiskwam had haar moeder heerlijke pannenkoeken gebakken die ze met smaak opat. Ze vergat wat zij met de mooie waterdruppel gedaan had en ging heerlijk slapen.

 

Jaren later, het mensenmeisje was een mensenvrouw geworden, kwam er iemand naar haar toe die ontzettend verdrietig was. Het mensenmeisje troostte haar en deed wat ze kon. Ze had het gevoel dat ze meer wilde doen, dat ze meer kon doen en ze wist niet hoe ze dat moest doen. Toen zij weer alleen was, ging ze naar het bos om alles te overdenken. Het rook heerlijk in het bos. Het werd herfst en de bomen hadden de meest schitterende kleuren. Af en toe viel er een blad van de boom. Vlak voor haar voeten kwam een prachtig blad terecht. Ze keek ernaar en herinnerde zich ineens de wondermooie druppel die zij toen ze klein was van het blad gedronken had. Ze herinnerde zich het zachte, warme gevoel, het plezier en dat ze licht werd in haar hoofd. Ze ging op een boomstronk zitten en deed haar ogen dicht. Ze hoorde de vogels zingen en de wind die zachtjes door de bomen waaide en over haar huid streelde. Ze was helemaal alleen en dat vond ze heerlijk. Ze genoot van het bos. Ze noemde zichzelf wel eens de bosvrouw. Toen ze zo zat, gebeurde er iets heel merkwaardigs. Ze voelde heel diep in zichzelf een zacht en warm gevoel; het was hetzelfde gevoel dat ze gehad had toen ze de druppel dronk toen ze klein was. Ze concentreerde zich erop, gaf het al haar aandacht en het gevoel werd groter! Wat was dat leuk! Ze gaf er nog meer aandacht aan en het werd weer groter. Het leek wel alsof er geen einde aan kwam. Het gevoel werd groter en groter. Ze voelde zich plezierig worden en heel erg licht. Het leek wel alsof ze licht gaf; ja zo voelde het. Het was alsof ze plezierig boven de aarde zweefde vol van zachtheid, warmte, plezier en licht. Wat bijzonder, zei ze in zichzelf. Ik was verdrietig en nu voel ik me zo.

 

Op het moment dat de mensenvrouw op de boomstronk zat, scheerde de Grote Niets weer eens met veel plezier langs het planeetje. Ineens werd zijn aandacht getrokken door een heel helder lichtpuntje diep in een groot bos. Op de één of andere manier herkende hij wat hij zag; hij herkende het als iets van hem zelf. Zou dat één van zijn uitgegooide waterdruppels zijn dacht hij. Hij kon het niet laten om veel dichterbij te komen. Hij verzon zichzelf in een hert en kwam zo heel dichtbij de bosvrouw. Wat hij toen zag ging hem helemaal boven zijn pet. Wat hij zag daar op die boomstronk was hij zelf!! Hij was het die hij zag in de vrouw; hij herkende zijn lichtje!! De buitenkant zag er wel wat anders uit dan hij dacht dat hij eruit zou zien. De binnenkant was precies hetzelfde: de zachtheid, de warmte, het plezier en het licht. Allemachtig nog aan toe zei de Grote Niets. Hij hield vreselijk veel van het woord allemachtig. Hij vond het zo leuk klinken. Allemachtig, kijk ik naar het planeetje en kom ik mezelf tegen. Wie had dat kunnen bedenken. Ik zeker niet. Hij stapte als hert vermomd wat rond en voelde dat hij zo verbonden was met de bosvrouw, zo verbonden met het binnenste en ook het buitenste. Zijn verzonnen hart werd groter en groter en op een gegeven moment was het zo groot dat hij het gevoel had dat het uit het hert zou barsten. Gelukkig barstte het hart er niet uit. Het hart van de Grote Niets werd een heel mooie zilveren nevel die om de bosvrouw terecht kwam, als een vliesdunne mantel. De Grote Niets liet de bosvrouw achter en zweefde verder weg, maar wel zo dat hij de bosvrouw in de gaten kon houden.

 

De bosvrouw stond op en liep naar huis terug. Vlak bij het huis kwam zij de verdrietige mensenvrouw tegen. De Grote Niets zag dat zij haar armen om het verdriet sloeg en het bedekte met de zilveren mantel en hij hoorde haar hele wijze woorden spreken. De Grote Niets kreeg tranen in zijn ogen zo mooi vond hij het. Zoals deze mensjes met elkaar omgingen was zo’n andere manier dan al die mensjes die met elkaar ruzie maakten. En het was alleen maar gekomen doordat hij zichzelf had herkend in de mensenvrouw en uit zijn hart de zilveren mantel was gekomen. Bingo!! DAT was het dus: DAT was zijn antwoord op de vraag: Wat kan ik eraan doen. DAT betekende dus het antwoord: Wat je eraan kunt doen heb je al gedaan en doe je nu. Voor de Grote Niets was het het mooiste wat hem was overkomen dit avontuur met de bosvrouw: het herkennen van zichzelf en het steeds groter wordende gevoel van – hij had er ook het allermooiste woord voor verzonnen – liefde. En het allermooiste vond hij het dat hij het door kon geven aan een mensje en dat dat mensje dat dan ook weer kon geven aan een ander mensje. Wat was dat wondermooi.

 

Het was een hele ervaring voor de Grote Niets. Hij ging maar weer eens wat zweven om te kunnen nadenken. Dat klonk gewichtig: Ik ga maar eens nadenken. Wat de Grote Niets eigenlijk deed was stil zijn en wachten tot er iets uit zin binnenste naar boven kwam. Er kwam een vraag in hem naar boven: Hoe kunnen de mensjes liefde in zichzelf herkennen? En meteen kwam er een volgende vraag: Hoe kan ik de mensjes helpen? Hij liet de ervaring die hij had gehad met de bosvrouw nog eens diep in hem doordringen. Hij begon te voelen dat het iets te maken had met het woord: herkennen. Het woord was ook prachtig vond hij. De bosvrouw had, toen zijn nog een klein mensenmeisje was, de druppel opgepakt en zichzelf gezien in de glanzende blauwe buitenkant. Hij had zichzelf herkend toen hij naar de bosvrouw keek. Ergens in hem voelde het alsof het woord herkenning het allerbelangrijkste was wat hij nu bedacht had. Herkennen, hmmm, tja, herkennen, de Grote Niets liet het woord maar eens diep in zijn binnenste vallen. Voor het heel snel laten vallen van allerlei dingen had hij de snelweg verzonnen. Voor het gewoon laten vallen het paadje. Het woord herkennen viel langs de snelweg in zijn binnenste. Daar bleef het liggen. De Grote Niets liet het liggen en wachtte rustig af wat er zou gaan gebeuren. Lange tijd gebeurde er niets. En toen ineens leek het wel alsof het woord licht ging geven. Het leek alsof het uit elkaar viel en weer in elkaar viel, heen en weer ging het woord. Het leek wel of het woord wilde zeggen: ik ben kennen en opnieuw kennen; wat je niet al eerder kende kun je niet herkennen; je kunt alleen iets herkennen wat je al kende. De Grote Niets voelde dat hij het snapte al kon hij het nog niet bedenken. Het was alsof hij de betekenis herkende; alsof de betekenis al ergens in hem verborgen had gelegen. En dat was precies wat het woord hem vertelde!!

 

Sapperloot zei de Grote Niets. Hij moest alweer lachen om dit fantastische woord. Sapperloot, als ik iets her-ken in een ander, zoals ik bijvoorbeeld mezelf her-kende in de bosvrouw, voelt dat zacht, warm en plezierig van binnen. En omdat alle mensjes stukjes van mij zijn, zouden de mensjes zichzelf altijd in een ander mensje moeten her-kennen. Het ene mensje is een stukje van mijn spul en het andere mensje is een stukje van mijn spul. Het spul is overal hetzelfde, dat kan ik zo zien, dacht de Grote Niets, dat was gemakkelijk. Het werd voor de Grote Niets ingewikkelder en het duurde wat langer tot hij het doorhad bij de bosvrouw. Het bos, het hert, de bomen, de wind had hij al lang herkend als zijn stukjes spul. Hoe kwam het dan dat het bij de bosvrouw langer duurde en dat hij veel en veel beter moest kijken? Dat was weer een hele gewichtige vraag.

 

En jawel, om gewichtige vragen te beantwoorden was zweven nog altijd het beste gebleken in combinatie met de snelweg of het paadje naar binnen. Zo gezegd, zo gedaan, zweven en naar binnen dan maar weer. Het ging hem steeds beter af. Even werd hij afgeleid door een gedachte die langs kwam en hem vroeg of hij wel zolang de rest van zijn stukjes alleen kon laten. De Grote Niets keek naar de gedachte en bemoeide zich er even mee. En daarna ging die vanzelf weer weg. En na een poosje kwam er weer zo’n gedachte langs: Je moet opschieten zei de gedachte. En ook die ging weer als hij er zich maar niet mee bemoeide. De Grote Niets vond het wel opvallend dat juist nu die gedachten langskwamen. Ze kwamen en ze gingen. Als hij zich ermee bemoeide was zijn aandacht even niet bij het vinden van een antwoord op de vraag. Tja, zo ging dat dus met gedachten. De Grote Niets trok zijn gewichtige gezicht en ging voelen wat dat kon betekenen. Hij merkte dat het niet eenvoudig was. Heel diep van binnen voelde hij heel duidelijk dat het antwoord dat er nu zou komen, het allerbelangrijkste was tot nu toe. Het had iets met de gedachten te maken en het had iets met het herkennen te maken. Uit de diepste diepte van de Grote Niets kwam er een voorzichtig antwoord en dat was: Toen ik me met de gedachte bemoeide was ik even vergeten met welke vraag ik bezig was. Toen de gedachte weer ging herkende ik weer waar ik mee bezig was. Dit antwoord was ingewikkeld. De Grote Niets husselde alle woorden eens door elkaar in zijn binnenste; hij keerde ze om; hield ze ondersteboven; liet er een paar vallen en haalde er een paar andere bij. Hij roerde ze nog eens door elkaar, gooide ze allemaal op de grond in zijn binnenste en wachtte wat er zou gaan gebeuren. Op de grond werden woorden gevormd en die luidden:

 

Her-kennen kan alleen zonder gedachten.

 

Was dat wat het was? Zou het zo zijn dat gedachten je soms in de weg kunnen zitten? Dat je door de gedachten zo afgeleid bent dat je niet meer weet waar je mee bezig bent? Hij wist zeker dat dat bij hem gebeurd was toen een poosje geleden die gedachten langskwamen. Zou het andersom ook kunnen? Zou hij niet zichzelf kunnen her-kennen als de gedachten van een mensje in de weg stonden? En dat het daarom moeilijker was bij de bosvrouw? Al die vragen, steeds maar weer. De Grote Niets werd er zo langzamerhand helemaal tureluurs van. En toch had hij het gevoel dat hij nu alle antwoorden wel had op de vragen die hij op zijn vel papier geschreven had.

 

Hij keek nog eens heel lang naar zijn antwoord: Her-kennen kan alleen zonder gedachten. Als dat voor mij geldt, dan geldt dat misschien ook wel voor de bosvrouw en voor alle andere mensjes. Uit zijn binnenste kwam een beeld omhoog. Hij zag het volgende: Hij zag een mensje en hij zag een ander mensje. Niets bijzonders zo op het eerste gezicht. Hij zette zijn bril op en keek nog beter. Wat hij zag was heel apart. Hij zag dat beide mensjes gedachten hadden die als een soort gordijntje voor hen hing. En soms ging heel even het gordijntje opzij en zag je het lichtje in hun binnenste. De Grote Niets wilde hier het naadje van de kous van weten. Hij zag dat het ene mensje het andere mensje zag met de kleur van zijn eigen gedachtengordijntje.

 

Wat een ingewikkelde toestand, dacht de Grote Niets. Laat ik het voor mezelf eens eenvoudig maken. Als ik een mensje ben en ik kijk naar een ander mensje, dan denk ik dat ik het andere mensje zie. En wat ik echt zie zijn mijn gedachten over dat andere mensje, want mijn gedachtengordijntje hangt in de weg. Als ik zonder gedachten ben, dan kan ik het andere mensje pas echt zien. Bingo! Dat was dus de betekenis van het antwoord: Her-kennen kan alleen zonder gedachten. En omdat het gordijntje van die gedachten ook nog eens het lichtje dat in elk mens zit verbergt, kan ik met die gedachten ervoor nooit dat lichtje zien. Dat was het dus geweest bij het herkennen van de bosvrouw! Hij snapte het helemaal en maakte een sprongetje van plezier. Misschien had hij toen hij naar de bosvrouw keek even een paar gedachten gehad die langskwamen en had hij daarom even het lichtje niet gezien. Dat was een enorme vondst die hij nu had gedaan. Daar ging hij eens verder over nadenken.

 

Hij ging weer zweven. Na een poosje kwam er een vraag bij hem op: Hoe kunnen de mensjes zonder gedachten worden? De Grote Niets had zelf gemerkt dat gedachten gewoon even langskwamen. Als hij zich er niet mee bemoeide verdwenen ze vanzelf weer. Hoe zou het zijn als hij zich er wel mee bemoeide? Hij ging wachten op een gedachte zodat hij het kon gaan ontdekken. Na een poosje wachten kwam er een gedachte langs. De gedachte was: Je moet je met de rest gaan bemoeien. De Grote Niets keek naar de gedachte, liet hem in zijn binnenste zinken en besloot hem te geloven.Ik moet mij met de rest bemoeien. Langzaam maar zeker begon er in zijn binnenste een onaangenaam gevoel te ontstaan. Hij voelde wat borrelen, het werd een beetje donker, hij voelde zich opgejaagd en hij kreeg ineens veel meer gedachten. Hij had gedachten zoals: Ik moet opschieten, ik verpruts mijn tijd, het is niet goed waar ik nu mee bezig ben, ik moet het anders doen. Er kwamen steeds meer gedachten en er kwamen ook allerlei beelden. Al die gedachten en al die beelden namen de Grote Niets helemaal in beslag. Zijn ogen zagen niets anders meer dan de beelden die bij die gedachten hoorden. Hij kon het melkwegstelseltje en het planeetje niet meer zien. Hij werd helemaal in beslag genomen door dit gedoe. Zijn binnenste werd steeds donkerder en zijn gevoel steeds zwaarder. Toen ineens gebeurde er iets heel vreemds.

 

Het kleine lichtje dat nog maar ternauwernood in zijn binnenste scheen, flakkerde en begon geluid te maken. Het lichtje zei: Grote Niets, word wakker! Grote Niets, je leeft in een droom! Grote Niets, je hoeft je niet met de rest te bemoeien! Grote Niets, je doet wat je nu moet doen anders deed je het niet! Grote Niets, het is maar een gedachte! Het lichtje bleef maar roepen. En op een gegeven moment begon de Grote Niets in de verte iets te horen. Het was alsof hij een hele boze droom had en iemand schudde hem wakker. Hij begon de woorden te horen die het lichtje tegen hem riep. Steeds luider hoorde hij de woorden. Tot hij eindelijk helemaal wakker was. Hij keek verbaasd om zich heen en zag dat hij gewoon in zijn binnenste was, gewoon zichzelf aan het heen en weer wiegen was, bij het planeetje was en dat er niets aan de hand was. Allemachtig, zei de Grote Niets, wat een nachtmerrie en er is helemaal niets aan de hand. Dus dat is wat er gebeurt als je een gedachte gelooft. Als je een gedachte gelooft raak je helemaal de weg kwijt. Als je een gedachte gelooft kom je in een droomwereld terecht die een nachtmerrie wordt. En als je dan door iets wakker wordt gemaakt, dan zie je dat het een droom was.

 

De Grote Niets moest een beetje bijkomen van dit uitstapje naar dromenland. Hmmm, dat is dus wat er gebeurt, zei hij. En als dat bij mij gebeurt als ik een gedachte geloof, gebeurt dat ook bij de mensjes, want zij zijn een stukje van mij. En dat zou betekenen dat de mensjes dan ook in een droomwereld rondlopen. En dat zou beteken dat zij alles geloven over een ander wat de gedachte hun verteld. En dat zou weer betekenen dat als zij de gedachte niet zouden geloven, zij konden zien dat de ander hetzelfde is als zijzelf. En dat zou dan weer betekenen dat alle mensjes konden zien dat zij uiteindelijk allemaal een stukje van mij zijn.

 

De Grote Niets voelde dat hij heel dicht bij iets was wat hij nodig had. Hij dacht: Ik ben wakker gemaakt uit de gedachte door mijn lichtje. Zou het kunnen dat het lichtje van het ene mensje een ander mensje uit de droom kan halen? De Grote Niets had gezien dat soms bij een mensje het gedachtengordijntje even opzij ging en dan het lichtje te zien was. Als dat gedachtengordijntje opzij ging, zag dat mensje dus even wie het andere mensje werkelijk was. Hij kreeg nog een ander idee: wat zou er gebeuren als het lichtje van het ene mensje zou kunnen helpen om het gedachtengordijntje van de ander te laten oplossen? Dat zou helemaal te gek zijn. En hoe zou dat kunnen? De Grote Niets ging zweven en streek met zijn hand over zijn kin en baard. Hij trok een gewichtig gezicht en maakte rimpels in zijn voorhoofd. Hij wachtte tot er een antwoord uit zijn binnenste kwam. Deze keer duurde het langer dan meestal. Blijkbaar was dit zo gewichtig dat het wat langer tijd nodig had anders zou het wel sneller gaan. Hij dacht nog eens aan het gedachtengordijntje. Het gedachtengordijntje bestond uit hele kleine steekjes. Elk steekje was een gedachte. De stof van het gordijntje was stevig. Als je eenmaal het goede steekje te pakken had, dan begon het gordijntje vanzelf te rafelen en uit elkaar te vallen. Dat wist de Grote Niets want hij had het zelf gemaakt. Dat betekende dat het lichtje niet meteen het hele gordijntje hoefde op te lossen. Het betekende dat het oplossen van één steekje al voldoende was. En dat oplossen van dat ene steekje zou kunnen door een mensje van wie het gordijntje even omhoog was. Op dat moment kon het lichtje even een gedachtensteekje bij de ander oplossen. Bij de Grote Niets kwam dat doordat zijn lichtje hem riep en woorden gebruikte zoals: Je leeft in een droom; word wakker; je hoeft niets te doen; je doet nu al wat je moet doen. En toen hij wakker werd, zag hij dat zijn droom niet waar was.

 

De Grote Niets stelde zich de volgende vraag: Wat zou er gebeurd zijn als zijn lichtje heel luid en duidelijk aan hem de vraag gesteld had: Grote Niets, is het waar wat je denkt; is het werkelijk waar wat je denkt? De Grote Niets voelde dat die vragen voor hem net zoiets waren als wakker geschud worden. Je moet je met de rest bemoeien: is het waar wat ik geloof; is het werkelijk waar wat ik geloof? Als mijn lichtje me dat gevraagd had toen ik de gedachte ging geloven, dan was ik snel wakker geworden voordat ik zo diep wegzakte. Want de waarheid was, en daarmee maakte mijn lichtje me wakker, dat ik me niet met de rest hoefde te bemoeien, dat het precies goed was wat ik aan het doen was. Dat is grappig, zei de Grote Niets, de gedachte was precies het tegenovergestelde van wat mijn lichtje mij vertelde. Zou dat met alle gedachten zo zijn? Hij probeerde voor de zekerheid nog een gedachte en vroeg zijn lichtje om hem zodra hij gedachte begon te geloven, hem te vragen of het waar was wat hij geloofde. Hij zweefde een poosje toen er weer een gedachte langskwam: Dit planeetje is het mooiste planeetje wat er is. Dit was een leuke gedachte om te geloven. Op het moment dat hij de gedachte begon te geloven, riep zijn lichtje: Is het waar dat dit planeetje het mooiste is? De Grote Niets krabde achter zijn oren. Die vraag alleen al maakte hem meteen wakker. Dit was nog maar zijn eerste uitstapje naar een melkwegsteltje en de eerste keer dat hij een planeetje bezocht. Hij had nog geen enkel ander planeetje gezien. Dus hij kon niet werkelijk weten of dit zo was. En als hij het tegenovergestelde zei: Dit planeetje is niet het mooiste planeetje, dan zou dat net zo goed waar kunnen zijn. Het één kan waar zijn en het ander kan waar zijn. Toen hij dit tegen zichzelf zei gebeurde er iets merkwaardigs: de gedachte die hij had, zweefde langzaam als een ballon weg en loste helemaal op. Zo kun je dus ook een mensje wakker maken. Door alleen maar een vraag te stellen. Wat apart, wat leuk en wat eenvoudig.

 

De Grote Niets kreeg een superidee. Als hij nou naar de mensjes bij af en toe het gedachtengordijntje opzij geschoven was deze vragen zou toe blazen. Dan zouden die mensjes die vragen kunnen stellen aan de andere mensjes en misschien zou er dan wel een gedachtensteekje loslaten en het gedachtengordijntje gaan rafelen en uiteindelijk verdwijnen. Het was de moeite waard om hiermee aan de slag te gaan.

 

Zo gezegd, zo gedaan. Hij verzon een windje en in het windje stopte hij de vragen. Hij zei tegen het windje: Als je voelt dat een mensje een gedachte gelooft die niet prettig is en je kunt op de één of andere manier door het gordijntje heen glippen, doe dat dan. Het windje, dat het een heel leuk spel vond, ging meteen aan de slag. Van een afstandje keek de Grote Niets hoe het windje aan de slag ging. En jawel, bij de eerste de beste bij wie het de vragen naar binnen blies, ging meteen het lichtje feller schijnen. Vol goede moed ging het windje verder. En steeds weer lukte het om door de gordijntjes heen te glippen en de mensjes een vraag toe te blazen en zo hun lichtje aan te wakkeren.

 

Na een poosje zag de Grote Niets dat de mensjes ook elkaar de vragen gingen toe blazen en dat daardoor de lichtjes ook steeds feller gingen schijnen. De Grote Niets vond het zo’n ontzettend prachtig gezicht. Over het hele planeetje werd het lichter en lichter. Op de gezichten van de mensjes verschenen glanzende glimlachen. En oh ja, af en toe ging er soms weer een gordijntje dicht. Dat had het windje dan meteen in de gaten en het blies de vraag ernaar toe. En jawel, dan ging het gordijntje open en het lichtje feller schijnen.

 

De Grote Niets zweefde in zijn gemakkelijkste houding en dacht na hoe het nu verder moest. Hij voelde diep in hem of hij nog ergens iets voelde dat niet pluis was. Het was heel rustig in hem, zo rustig dat hij een beetje indommelde. Hij droomde een hele leuke droom, over een explosie, een bosvrouw en gordijntjes. De Grote Niets glimlachte in zijn droom.

 

Terwijl hij aan het dromen was, begon er iets te veranderen. De Grote Niets voelde ineens dat hij ineens iets inslikte, en nog iets en nog iets. Hij voelde dat zijn omhulsel ineens doorlaatbaar was geworden en van alle kanten kwam er van alles binnen in hem. Alles wat eerst uit hem gekomen was, kwam nu weer binnen. Het was ongelooflijk. Het kriebelde, krioelde en borrelde in de Grote Niets. Alles kwam terug en dat vond de Grote Niets heerlijk. Het leek wel alsof hij in het begin van dit verhaal alles had uitgeademd en dat hij nu alles weer inademde. Ook het kleine planeetje met de mensjes keerde weer terug naar de Grote Niets. Toen alles weer in de Grote Niets zat, begon de Grote Niets te krimpen. Hij werd kleiner en kleiner, tot er Niets meer over was. En toen begon het hele verhaal opnieuw……